Op grond van natuurlijke plantengroei onderscheidde Köppen vijf hoofdgroepen van klimaten: A/B/C/D/E. Ook maakte hij onderverdeling in de klimaten aan de hand van periode waarin weinig regen valt, een droogte-index of temperatuur. Grote gebieden met ongeveer hetzelfde klimaat noemen we klimaatgebieden. Omdat die vaak samen gaan met overeenkomsten in vegetatie (plantengroei) en landschap komt het meestal overeen met zogenaamde landschapszones.
A: Tropisch klimaten: Tropische zone → rond evenaar hele jaar vochtig: tropische regenwouden. Richting het noorden/zuiden wordt het droger, je vindt hier Savanne en grasvlakte.
B: Droge klimaten: Droge/Aride zone → op sommige plaatsen geleidelijke overgang vanuit Savanne. Richting polen wordt savanne steeds droger totdat alleen gras nog overleeft en we van een steppe spreken. Als het zo droog is dat er bijna geen vegetatie meer is, spreken we van een woestijn.
C: Gematigde klimaten: gematigde zone → (waar wij wonen) oorspronkelijk komt hier loofwoud voor (soorten bos). Relatief warme gebieden op de grens van gematigde en aride zone worden ook wel subtropische zones genoemd (Middelandse Zee).
D: Landklimaten: boreale zone → koude winters (warm genoeg voor naaldbomen)
E: Polaire klimaten: polaire zone → richting polen veranderen de boreale naaldwouden in toendra van de polaire zone. De bodem is hier ’s winters bevroren en ’s zomers ontdooit alleen de bovenste laag, vaak erg moerassig. Op de zuidpool vind je ijskappen. De grootste ijskap ligt op Antarctica en is vrijwel het hele continent.